
Jurisprudentie
BB1011
Datum uitspraak2005-11-08
Datum gepubliceerd2007-08-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1569
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1569
Statusgepubliceerd
Indicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht,
enkelvoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1569
Uitspraakdatum: 8 november 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende
te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst ,
verweerder,
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
Betreft:
De uitspraak van de inspecteur van 13 april 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (verder: BPM).
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2005.
Partijen zijn daar verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Op grond van artikel 1, vijfde lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (verder: Wet BPM) is, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon, belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg met dat motorrijtuig. Ingevolge artikel 12b, van de Wet BPM kan, indien de verschuldigde belasting ter zake van het in artikel 1, vijfde lid van de Wet BPM genoemde feit niet is betaald, ingeval van constatering van het gebruik van de weg, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Daarbij wordt het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg gesteld op het tijdstip van constatering. Op grond van artikel 14 van de Wet BPM en artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (verder: Uitvoeringsbesluit) kan op verzoek vrijstelling van belasting worden verleend door de inspecteur, welk verzoek op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit wordt ingediend voor de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland.
2.2. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd terzake van het gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto met Duits kenteken, welke auto hem feitelijk ter beschikking stond op 15 juli 2003.
2.3. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat reeds op 3 maart 2003 een verzoek tot vrijstelling was ingediend en tevens aan de voorwaarden voor vrijstelling was voldaan, gelet op het feit dat op 25 augustus 2003 alsnog vrijstelling is verleend op grond van artikel 14 van de Wet BPM en artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. De inspecteur stelt dat eerst op 20 augustus 2003 een verzoek tot vrijstelling van belanghebbende is ontvangen.
2.4. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2003, nummer 36 829, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/154, voor zover te dezen van belang, overwogen:
“-3.3.1. (…) In het systeem van de artikelen 2 en 3 van het Besluit kan echter slechts dan met vrucht een beroep op een in die artikelen bedoelde vrijstelling worden gedaan, indien deze vóór de aanvang van het gebruik van de weg is gevraagd en bij – voor bezwaar vatbare – beschikking is verleend. (…)”
2.5. Nu niet in geschil is dat belanghebbende op 15 juli 2003 gebruik maakte van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto met Duits kenteken die hem feitelijk ter beschikking stond, zonder daartoe de op grond van artikel 1, vijfde lid Wet BPM verschuldigde belasting te hebben betaald en tevens vaststaat dat op voornoemde datum aan belanghebbende geen vrijstelling was verleend zoals bedoeld in artikel 14 van de Wet BPM en artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, is naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.6. Belanghebbende heeft gesteld dat in de praktijk het enkel indienen van een verzoek om toepassing van de vrijstelling voldoende is om naheffing te voorkomen indien reeds van de openbare weg in Nederland gebruik wordt gemaakt voordat de vrijstellingsvergunning is verleend. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat in de praktijk enige coulance wordt toegepast indien op het tijdstip van constatering reeds een verzoek tot toepassing van de vrijstelling is ingediend. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de brief van belanghebbende van 3 maart 2003 niet als een verzoek om toepassing van de vrijstelling kan worden aangemerkt, nu die brief slechts een verzoek tot toezending van de benodigde formulieren bevat en voor het overige niet de relevante gegevens bevat op grond waarvan de inspecteur een beslissing zou kunnen nemen tot toepassing van de vrijstelling. In het midden kan daarom blijven het antwoord op de vraag of vorenbedoelde brief daadwerkelijk door belanghebbende is verstuurd, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur ontkent.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren. De beslissing is op 8 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.